Wegwijs Borstvoeding

1. Anatomie en fysiologie van borstvoeding

Ja. Tijdens de zwangerschap zorgt een toename van het melkklierweefsel ervoor dat de borsten zwaarder worden en de bloedvaten beter zichtbaar zijn. Door hoge concentraties prolactine en human placental lactogen verandert de borst in een melkproducerende klier. Er is echter veel variatie in toename van het melkklierweefsel. Bij sommige vrouwen worden de borsten al beduidend zwaarder tijdens het eerste trimester van de zwangerschap, terwijl er bij andere een geleidelijke toename is doorheen de hele zwangerschap of helemaal geen groei wordt vastgesteld tot net voor of na de partus. De toename van de borstomvang tijdens de zwangerschap is dan ook niet altijd bepalend voor de mogelijkheid om borstvoeding te geven of de hoeveelheid melk die de borsten kunnen aanmaken

Ja. Zoals in alle biologische systemen zijn bij borstvoeding anatomie (vorm) en fysiologie (functie) onlosmakelijk met elkaar verbonden. De functionele capaciteit van de menselijke borst wordt echter niet volledig gedetermineerd door de vorm. Borstomvang blijkt dan ook een slechte voorspeller te zijn voor de mogelijkheid om borstvoeding te geven. We dienen echter wel een onderscheid te maken tussen kleine borsten en hypoplasie, waarbij de borsten duidelijk onderontwikkeld zijn. Dit kan voorkomen wanneer jonge vrouwen veel anovulatoire cycli hebben. In geval van ernstige hypoplasie kan er wel sprake zijn van onvoldoende melkproductie.

Wanneer er melkklierweefsel aanwezig is in dit borstweefsel ondergaat dit weefsel tijdens de zwangerschap en lactatie dezelfde veranderingen als de normale borst. Dit kan behandeld worden met ijscompressen, koude koolbladeren, orale analgesie of andere anti-inflammatoire medicatie. Na de periode van het opstarten van de borstvoeding en de stuwing zal dit borstklierweefsel atrofiëren en geen problemen meer geven tijdens de lactatieperiode.

Nee. Deze tepels kunnen zich eender waar op het lichaam langs de embryonale melklijnen bevinden en vereisen geen behandeling.

Ja. Vlakke tepels komen voor bij 10 tot 35% van de bevolking en vormen geen probleem bij borstvoeding. Omdat tepels opgebouwd zijn uit erectiel spierweefsel zullen ze bij manipulatie meer naar voren komen, maar ook wanneer dit minimaal is hoeft dit niet problematisch te zijn. De baby neemt immers niet alleen de tepel maar ook het omliggende weefsel in de mond waardoor de vorm van de tepel van ondergeschikt belang is.

We spreken van ingetrokken tepels wanneer de tepel(s) – bilateraal of unilateraal – in de borst weg kruipen bij manipulatie. Dit komt voor bij ongeveer 3% van de vrouwen. Soms is het mogelijk dat de baby de tepel naar buiten zuigt, of zijn mechanische hulpmiddelen nodig. Deskundig advies is in deze situatie aangewezen. De ernst van ingetrokken tepels vermindert vaak na enkele weken borstvoeding of kolven. Mits goede begeleiding en motivatie in de eerste weken kan de borstvoeding dan zeer goed verlopen.

Over het algemeen geeft een borstvergroting weinig problemen bij borstvoeding. Iedere situatie dient echter individueel geëvalueerd te worden. Bij een borstvergroting wordt een implantaat achter het borstweefsel of achter de borstspier ingebracht. In principe wordt niet aan het melkklierweefsel geraakt en kan de melkproductie dus op gang komen. Wanneer er een insnijding gemaakt werd in de buurt van de areola kan dit echter problemen veroorzaken bij het toeschieten van de melk.

Een borstoperatie kan er ook voor zorgen dat de gevoeligheid van de zenuwen tijdelijk toe- of afneemt. Als de borstvergroting gebeurde omwille van onvoldoende borstontwikkeling en er van nature te weinig melkklierweefsel aanwezig was, is een problematische melkproductie hieraan te wijten en niet aan de borstchirurgie. Sommige moeders met silicone implantaten zijn bezorgd om het effect hiervan op de gezondheid van hun baby.

Onderzoek heeft echter aangetoond dat het siliconegehalte in moedermelk bij deze moeders niet hoger ligt dan bij moeders zonder implantaten. Meldenswaardig hierbij is overigens dat het siliconegehalte in koemelk ongeveer tien keer hoger ligt dan in moedermelk, en het gehalte in kunstvoeding zelfs nog hoger is.

De vraag of moeders na een borstverkleining nog volledig borstvoeding kunnen geven is individueel te evalueren. Een evaluatie kan pas gemaakt worden na het opstarten van de borstvoeding. Het slagen van de borstvoeding zal afhankelijk zijn van de hoeveelheid melkklierweefsel dat nog aanwezig is, van de verbinding van de melkkanalen met de tepel en de bezenuwing van het tepelhof. Sommige moeders slagen er toch in de baby volledig of gedeeltelijk borstvoeding te geven of voeden met één borst. Vaak is de melkproductie echter ontoereikend om de baby volledig te voeden en/of is er onvoldoende toeschietreflex

door beschadiging van de bezenuwing rond het tepelhof. Bij een borstverkleining worden vaak aanzienlijke hoeveelheden borstklierweefsel weggenomen, de melkkanaaltjes worden beschadigd en er kan een insnijding rond de areola gemaakt worden waardoor de toeschietreflex problematisch wordt. Wanneer bij het verplaatsen van de tepel bovendien de verbinding tussen klierweefsel en tepeluitgangen wordt verbroken, wordt de kans op succesvolle borstvoeding kleiner.

Wanneer het nodig is om een knobbeltje of cyste te verwijderen zijn de gevolgen voor de borstvoeding afhankelijk van de plaats van incisie. Meestal is er echter geen hinder voor de borstvoeding. Tijdens de borstvoedingsperiode zijn de borsten wel moeilijker te onderzoeken op knobbeltjes, maar dit zou artsen niet mogen aanzetten tot het advies om de borstvoeding af te bouwen.

De belangrijkste borstvoedingshormonen zijn oestrogeen, progesteron, prolactine en oxytocine. Oestrogeen Tijdens de zwangerschap zorgt een toename van oestrogeen ervoor dat de groei en werking van het melkgangenstelsel gestimuleerd wordt. Bij de bevalling daalt het oestrogeengehalte en blijft laag tijdens de eerste maanden postpartum. Progesteron Het progesterongehalte blijft gedurende de hele zwangerschap hoog en is nodig voor de ondersteuning van de zwangerschap. Dit hormoon zorgt ervoor dat de melk die reeds tijdens de zwangerschap wordt aangemaakt op basis van prolactine, niet vrijkomt.

Na de bevalling is er een sterke daling van het progesteron. Deze daling zorgt er samen met het hoge prolactinegehalte voor dat de lactogenese wordt ingezet. Prolactine Prolactine speelt zowel bij de start van de lactatie als voor het onderhouden van de melkproductie een belangrijke rol. Zonder prolactine zal er geen melkproductie kunnen plaatsvinden. Naarmate het prolactinegehalte toeneemt tijdens de zwangerschap komen de alveoli en melkkanalen tot volle ontwikkeling. De sterke daling van oestrogeen en progesteron bij de bevalling zorgt ervoor dat de hypofyse niet langer geïnhibeerd wordt en grote hoeveelheden prolactine kan vrijgeven.

Tijdens de borstvoeding zorgt het zuigen van de baby voor een stimulatie van de zenuwbanen in de tepel. Hierdoor wordt bijkomende prolactine vrijgegeven. Als reactie op het vrijgekomen prolactine maken de alveoli melk aan. Oxytocine Het hormoon oxytocine is essentieel voor het verderzetten van de lactatie. Het veroorzaakt niet alleen de melk-ejectie- of toeschietreflex, maar zorgt eveneens voor contracties van de uterus. Dit zorgt ervoor dat de uterus sneller inkrimpt en overmatige bloedingen worden tegengegaan. Oxytocine wordt tijdens elke voeding aangemaakt en dit tijdens de hele lactatieperiode.

De overgang van zwangerschap naar lactatie (lactogenese) doorloopt verschillende fases: lactogenese I, lactogenese II en lactogenese III.

Lactogenese I De mogelijkheid van het melkklierweefsel om melk af te scheiden vanaf 15 à 20 weken na de conceptie tot dag 2 postpartum wordt lactogenese I genoemd. Tijdens deze fase wordt de functionele ontwikkeling en de melkproductie gestimuleerd door prolactine.

Lactogenese II De fase van overvloedige melkproductie die loopt van dag 2 of 3 tot dag 8 postpartum is lactogenese II. Deze fase wordt 30 à 40 uur na de geboorte en verwijdering van de placenta ingezet onder invloed van enerzijds de hoge prolactineconcentratie (essentieel voor lactatie) en anderzijds de daling van progesteron (melkafscheiding wordt niet langer geblokkeerd). Hoewel dit proces vroeger van start gaat, voelt de moeder het pas na 50 à 73 uur na de geboorte. In deze fase verandert de melk ook van samenstelling. Het colostrum bevat hoge concentraties natrium, chloride en immuunstoffen. Vlak na de geboorte en voor de toename van het melkvolume begint het natrium- en chloorgehalte af te nemen, en neemt het lactosegehalte toe. Hoewel de concentratie aan bepaalde immuunstoffen licht afneemt bij de toename van het melkvolume in lactogenese II, gaat het nog steeds om substantiële hoeveelheden immuunstoffen. Op dag 4 is de samenstelling van de melk reeds te vergelijken met rijpe moedermelk.

Lactogenese III Onder lactogenese III verstaan we het onderhouden van de melkproductie. Zolang er melk wordt afgenomen door de baby, zal de melkproductie worden verder gezet. Terwijl lactogenese I en II – die endocrien gestuurd worden – zich bij alle pasbevallen moeders voordoen, ongeacht of er borstvoeding wordt gegeven, start lactogenese III enkel bij voedende moeders vermits de melkproductie in deze fase afhankelijk is van de vraag.

Lactogenese I en II worden gekenmerkt door een uniek samenspel van hormonen, met andere woorden: de melkproductie wordt endocrien gecontroleerd. Tijdens de lactogenese III wordt de melkproductie niet langer hormonaal gecontroleerd, maar verloopt ze autocrien, d.w.z. onder invloed van vraag en aanbod. Voor een goede melkproductie is het van belang dat er regelmatig gevoed wordt.

De melk-ejectie-reflex of toeschietreflex zorgt ervoor dat de melk beschikbaar wordt voor de baby. Door het zuigen van de baby aan de borst worden de zenuwuiteinden in de tepel en areola gestimuleerd. De zenuwimpuls die hierbij gegeven wordt loopt naar de hypothalamus waardoor oxytocine wordt afgegeven door de hypofyse-achterkwab. Onder invloed van oxytocine trekken de spiercellen rondom de alveoli vrijwel direct samen. Deze samentrekking zorgt ervoor dat de melk die zich in de alveoli bevindt in de melkkanalen en verder in de tepel gestuwd wordt.

Dat er sprake is van een toeschietreflex wordt duidelijk wanneer er melk uit de borst druppelt of spuit. Wanneer de baby aan de borst zuigt kan een toeschietreflex ook worden vastgesteld aan de hand van een veranderd zuigpatroon waarbij men de baby ongeveer iedere seconde duidelijk kan horen slikken, en waarbij zuigen, slikken en ademen elkaar afwisselen. Meerdere toeschietreflexen binnen een voeding zijn mogelijk, hoewel de moeder meestal enkel de eerste toeschietreflex zal voelen.

Ja. De toeschietreflex kan bij de moeder zorgen voor: een moment van scherpe pijn in de borst een gevoel van volle of gespannen borsten een tintelend gevoel binnen in de borst.

Wanneer de melk moeilijk toeschiet kan massage of warmte helpen. Bij aanhoudende problemen kan de neusspray Syntocinon helpen. Deze spray bevat oxytocine en kan hierdoor de toeschietreflex opwekken. Er is ook een psychologische component aan de toeschietreflex verbonden. Ook emoties kunnen immers het toeschieten van de melk positief of negatief beïnvloeden. Oxytocine kan vrijkomen bij: het horen huilen van een baby het denken aan de baby de gedachte aan het voeden het naderen van het voedingsmoment. Anderzijds kan het vrijkomen van oxytocine worden verhinderd door: pijn schaamte angst. Als gezondheidswerker is het dus van belang om ook bedacht te zijn op deze psychologische aspecten. Op deze manier is het mogelijk om actief in te spelen op situaties die de toeschietreflex bevorderen, of aandacht te hebben voor het verlichten van spanningen.

De samenstelling van moedermelk is niet constant maar varieert naargelang het stadium van de lactatie, de leeftijd van het kind, het borstvoedingspatroon, het verloop van de voeding, en het seizoen. Het meest bekende voorbeeld hiervan is de unieke samenstelling van colostrum, dit is de moedermelk van de eerste dagen postpartum. Colostrum bevat in vergelijking met rijpe moedermelk meer eiwitten en mineralen enerzijds, en minder koolhydraten, vetten en bepaalde vitamines anderzijds. Bij de overgang van colostrum naar rijpe moedermelk neemt de concentratie immunoglobulines of antistoffen af. Toch blijft de dagelijkse totale hoeveelheid immunoglobulines die via de moedermelk aan het kind wordt doorgegeven constant doorheen de lactatieperiode. De hoeveelheid melk die de baby drinkt neemt immers toe wanneer de concentratie daalt en wanneer het melkvolume later weer afneemt, zal de concentratie aan immunoglobulines opnieuw toenemen. Na enkele dagen postpartum verandert het dikke, romige en gelige colostrum in dunnere, rijpe moedermelk die wit of soms blauw-wit van kleur is. De overgang van colostrum naar overgangsmelk en verder naar rijpe moedermelk verloopt geleidelijk, waardoor het in feite niet om drie duidelijk onderscheiden stadia gaat maar om fases van een continuüm

Doorheen de voeding gaat de melk over van voormelk naar achtermelk. Er bestaan veel misverstanden over het gebruik van de termen ‘voor- en achtermelk’. De melk die ter beschikking is bij het begin van de voeding is gekend als ‘voormelk’ terwijl de term ‘achtermelk’ vaak gebruikt wordt om te verwijzen naar de melk die de baby naar het einde van de voeding toe, inneemt. Het enige verschil tussen voor- en achtermelk is het vetgehalte. Binnen een bepaalde borstvoeding stijgt het vetgehalte lineair naarmate de melk uit de borst verwijderd wordt. Een vrouw met een groot beschikbaar melkvolume voor de baby bij het begin van de dag zal haar eerste voeding mogelijkerwijs beëindigen met slechts een lichte verhoging van het vetgehalte (omdat de borst nog redelijk vol is). Als dezelfde

vrouw naar de avond toe minder volle borsten heeft (wat toch voldoende is voor een goede borstvoeding) kan het vetgehalte bij het begin van deze voeding hoger liggen dan op het einde van de ochtendvoeding. Zo kan de voormelk van de avondvoeding meer vet bevatten dan de achtermelk van de ochtendvoeding. Het vetgehalte varieert dus van voeding tot voeding, maar binnen één voeding geldt dat het geleidelijk aan toeneemt.

Ongeveer 40% van de totale eiwitten in moedermelk bestaat uit caseïne, de resterende 60% bestaat uit wei. De hoge concentratie wei verteert snel en makkelijk, en vormt een zacht, vlokkig stremsel. Caseïne (het dominante eiwit in koemelk) is moeilijker te verteren en vormt een taai en rubberachtig stremsel. Doordat moedermelk meer wei dan caseïne bevat is het licht verteerbaar voor de baby.

Het cholesterolgehalte in moedermelk is hoog (100-150 mg/l), dit in tegenstelling tot kunstvoeding. Tijdens het eerste levensjaar hebben baby’s deze cholesterol echter nodig. Cholesterol wordt gebruikt om een beschermende laag rond de zenuwbanen (myeline-schede) te vormen, die op hun beurt een goede motoriek mogelijk maken. Het hoge cholesterolgehalte in moedermelk zorgt mogelijk voor een bescherming tegen hart- en vaatziekten op latere leeftijd, omdat er in het lichaam van de baby een aanpassing plaatsvindt die bepaalt hoe men later vetten zal verwerken.

Moedermelk draagt enerzijds bij tot de ontwikkeling van het immuunsysteem, en biedt anderzijds de bescherming die het kind nodig heeft tot het in staat is om zichzelf te beschermen. Er is sterke evidentie voor dat moedermelk net als colostrum beschermt tegen infectieziekten, zoals bacteriële meningitis, maagdarminfecties, luchtweginfecties, necrotiserende enterocolitis, urinaire infecties en middenoorontsteking. Daarnaast wijzen bepaalde onderzoeken op een beschermende werking voor lymfoma, wiegendood, Ziekte van Hodgkin, leukemie, hypercholesterolemie, diabetes type I en II, overgewicht en obesitas en astma bij oudere kinderen en volwassenen. Verder onderzoek hieromtrent wordt nog gevoerd. Moedermelk bevat antistoffen of immunoglobulines (Ig) A, G, M, D en E. Het zijn in de eerste plaats deze immunoglobulines waarop de beschermende werking van moedermelk gebaseerd is. De concentratie ligt in moedermelk weliswaar lager dan in colostrum, maar doordat de baby grotere hoeveelheden drinkt blijft de dagelijkse hoeveelheid antistoffen ongeveer constant doorheen de hele lactatieperiode. Vooral immunoglobuline A, en specifieker het secretorische IgA is overvloedig aanwezig in moedermelk. sIgA wordt gevormd en afgescheiden in de borst. Het sIgA in moedermelk beschermt het volledige darmstelsel van de baby en fungeert als een eerste verdedigingslinie in het lichaam van de baby waardoor ziektekiemen niet kunnen binnendringen. Daarnaast richt de bescherming van IgA zich rechtstreeks op een aantal virussen en bacteriën die luchtweginfecties en gastrointestinale infecties veroorzaken.

Daarnaast spelen lysozomen en cellulaire componenten zoals macrofagen en lymfocyten eveneens een rol in de bescherming die moedermelk biedt.

Hoewel borstvoeding een unieke samenstelling heeft en normaliter de optimale voeding voor baby’s is, zijn er een beperkt aantal situaties waarbij het in het belang van het kind nodig is om af te zien van borstvoeding. Dit geldt wanneer: de baby galactosemie heeft en dus geen enkele melk kan verdragen de moeder aan actieve en onbehandelde tuberculose lijdt de moeder drager is van het humaan T-cel lymfotroop virus type I of II de moeder blootgestaan heeft aan diagnostische of therapeutische radioactieve straling en dit zolang de radioactiviteit in de moedermelk aanwezig is de moeder behandeld wordt met antimetabolieten of chemotherapie de moeder bepaalde medicatie of drugs gebruikt de moeder herpes heeft op of dichtbij de tepel of areola (er kan dan wel gevoed worden aan de andere borst + wondje afdekken met pleister en evt. met tepelhoedje voeden indien de baby zo het wondje niet raakt) de moeder HIV-positief is (in de zich ontwikkelende landen wegen de voordelen van borstvoeding in de eerste zes maanden mogelijk op tegen het risico van HIV-besmetting bij de baby (afhankelijk van de specifieke situatie van het gezin). Daarnaast zijn er een aantal situaties die vaak als contra-indicatie worden beschouwd, maar in werkelijkheid wel verenigbaar zijn met borstvoeding: aanwezigheid van het Hepatitis B antigen in het bloed van de moeder Hepatitis C bij de moeder epilepsie bij de moeder blootstelling van de moeder aan laaggedoseerde chemische agentia cytomegalievirus bij de moeder (te evalueren indien het gaat om een extreem vroeggeboren baby) roken vormt geen contra-indicatie voor borstvoeding, al dient roken ontmoedigd te worden hyperbilirubinemie of geelzucht bij de baby.

Ontvang ook uw

Internationale erkenning

Bij een gunstige evaluatie ontvangt u van het Expertisecentrum het certificaat ‘Borstvoedingsvriendelijke Organisatie’ , dat erkend is door UNICEF en Kind en Gezin.
Het certificaat is geldig voor 4 jaar.

U kan tijdens het hele proces beroep doen op concrete ondersteuning.